Arabische werelden
Toen in 2001 in New York de Twin Towers vielen, vreesde ik dat er een golf van haat tegen alles wat Arabisch was zou volgen. Dus ik dacht: nu is het hoog tijd om Arabisch te leren. Want het leren van een taal is volgens mij een waarachtige poging tot begrip, tot vrede. Ik kocht een grammatica- en een woordenboek en zette de radio aan. Via de NMO (de Nederlandse moslimomroep) leerde ik, dankzij het weerbericht, mijn eerste woorden: zon, wind, regen en temperatuur.
Later struinde ik in lange, slapeloze nachten de Arabische kortegolfzenders af. Fragmenten van hoorspelen (die ik vaak niet meer terug kon vinden) streelden mijn oren.
Ik hoorde talloze woestijnverhalen met veel wind, waarin met overtuiging vele maagden werden gered. Ik herkende Moby Dick en leefde mee met een meisje dat in een speelgoedolifant veranderde. Van King Lear heb ik verschillende afleveringen kunnen „pakken” en ik heb mijn hoofd geschud om de domme Joessoef die vreselijk op de kop gezeten werd door zijn kijvende vrouw.
Maar of ik goed verstond wat er allemaal gezegd werd, zou ik nooit zeker weten.
Internet gaf me meer houvast. Mijn vaste radiostations hielden me op de hoogte van het (internationale) nieuws en van culturele hoogtepunten.
Maar opeens waren mijn Arabische zenders in Iran en Koeweit verdwenen. Geen idee waarom.
Intussen leerde ik het alfabet, spelde mijn eerste woorden aan de hand van het kinderboek Doeb Kabir en Doeb Sarir (Grote Beer en Kleine Beer) en stampte grammaticaregels in mijn hoofd, want het Arabische werkwoordensysteem is ingewikkeld, maar erg belangrijk.
Het werkte. Langzaam maar zeker. Ik ontcijferde een damesblad en probeerde oude kranten te lezen. Ik vroeg om gubs (brood) in een Arabische winkel en groette de winkelier: ‚Ahlan wa Sahlan’.
Hier volgt een bloemlezing uit de columns die ik tussen 2004 en 2011 over mijn Arabische ervaringen heb geschreven.
In den beginne: Sabah al nur….Goede morgen
Op een mooie zomerdag stond de studio van het kleine lokale radiostation waar ik werkte opeens vol met mensen uit heel verschillende culturen. Zij kwamen uit o.a. uit Somalië, Soedan, Irak en Afghanistan. Vanuit het asielzoekerscentrum maakten ze een informatieve tocht door de stad en belandden zo ook bij ons. In aarzelend Nederlands vertelden zij door de microfoon iets over zichzelf. Als iemand iets niet begreep, of niet kon verwoorden, werd er informatie uitgewisseld, maar… in welke taal? Ik hoorde het goed. Het was Arabisch: een echte wereldtaal dus! „Ahlan wa Sahlan, Kaif hal? ”, zei ik. „Welkom, hoe maakt u het?” Ze lachten en begonnen in een razend tempo door elkaar te praten: “Sabah al Nur, Sabah al Chair.”
Plotseling realiseerde ik me dat al deze mensen een gigantische hoeveelheid culturele bagage met zich meedroegen. Een enorme schat, groter dan de hoeveelheid diamanten uit het sprookje van Ali Baba en de 40 rovers. Daarover wilde ik met hen praten, daar wilde ik over leren.
Ik wilde niet zozeer met hen over problemen praten, hen niet alleen maar als vluchtelingen zien. Nee, ik was benieuwd naar de schoonheid van hun poëzie en naar hun eeuwenoude geschiedenis.
Maar om deze Sesam te openen zou meer nodig zijn dan een eenvoudige toverspreuk.
Een heleboel woorden, een heleboel grammatica en een heleboel tijd en energie.
Dat had ik er graag voor over. Want ik dacht: als ik het Arabisch moeilijk vind, dan is het logisch dat veel Arabisch sprekenden moeite hebben met het Nederlands. Dat wordt immers – net als het Arabisch – als een van de lastigste talen ter wereld beschouwd.
Gedichten over schoonheid vertaald in klankvol Nederlands
De dichter uit het Midden Oosten liet me vol trots zijn Arabische gedichten lezen, die ‘een vriendin’ in het Nederlands vertaald had. Ik schrok van de schrikbarend slechte vertaling en bood aan om hem te helpen.
Zo ontstond een intensieve samenwerking: de dichter las een gedicht in het Arabisch voor, terwijl ik wegdroomde op het ritme en de melodie van de verzen. Daarna schreef ik het gedicht over, en legde hij me, in gebrekkig Nederlands, uit wat hij wilde zeggen. Ik maakte een voorlopige vertaling die ik later, denkend en zoekend, uitwerkte tot we beiden tevreden waren.
Hij dichtte meestal over schoonheid, over de geliefde, over haar ogen vooral, en over verdriet als zij verdwenen was. Voor zijn beelden, geput uit de rijkdom van de natuur en de wisseling van de seizoenen, probeerde ik woorden te vinden. Ik liet de zon vurig opkomen boven de einder, de kim en de horizon. Ik accentueerde de ritmes van zijn bewegende vogelvleugels, liet zijn boombladeren ritselen en zijn fruit op de grond ploffen; zijn bronwater kon klateren en ‘haar’ ogen lichtten op, gingen glanzen, schitteren en weerspiegelden zijn liefde..
Ik putte uit mijn diepe liefde voor de melodieuze, oude, hoofse poëzie en uit het taalspel van de Vijftigers. Ach, ik vond parels en edelstenen in de gigantische rijkdom van de Nederlandse taal.
Dit was wat ik wilde: beeldschone Arabische gedichten vertalen in klankrijk Nederlands: culturen ontmoeten elkaar immers in de poëzie!
Maar niet in de realiteit. Ons intense contact was mogelijk volkomen vreemd aan de manier waarop mannen en vrouwen in het Midden-Oosten met elkaar omgaan…
Onze samenwerking was bijvoorbeeld gebaseerd op afspraken rond plaats en tijd. Dat ging mis. De dichter was vaak te laat, kwam soms niet opdagen. En als ik er wat van probeerde te zeggen, was de sfeer direct verpest. Dan begon hij te snauwen; en daarbij was geen sprake van geen poëtische taal. Er was nog iets, iets ondefinieerbaars, iets van ‘ik-man, jij-vrouw; ik man-ik baas’, of verbeeldde ik me dat? Ik voelde me steeds onzekerder. Hoe moest ik deze dingen interpreteren? Onoverbrugbare cultuurverschillen? Of gewoon een kwestie van karakter?
Onze volgende afspraak was een week later. Die dag was de dichter op tijd. “Ik ga jou wat vertellen”, zei hij. “Ik heb een vriendin en zij is goed. Zij is heel goed. Zij gaat mij helpen.”
Toen ben ik weggegaan. Ik heb hem nooit meer terug gezien, zijn poëzie evenmin.
Vrouwenwereld
Eens dwaalde ik, op een regenachtige middag, door een van onze verre stadswijken. Ook het kleine winkelcentrum zag er grauw en troosteloos uit. Opeens vlamden me vanuit de etalage van Saïdati prachtige zijden en satijnen japonnen als veelkleurige zonnestralen tegemoet. Ertussen lieten stralend witte bruidsjurken hun vele pareltjes en glittertjes glanzen: een Arabische vrouwenwereld in het klein. Ik liep de winkel binnen. Een vrouw in een lange, zwarte japon verwelkomde me met een glimlach: Ahlan wa sahlan, welkom, welkom. “Kaif Haluki?”, antwoordde ik. Ze reageerde enthousiast: Loura Arabya!, je spreekt Arabisch…. Ik stak mijn bewondering voor al die mooie kleuren en stoffen niet onder stoelen of banken. We begonnen te praten en dronken thee, heel veel thee. Pas aan het eind van de middag ging ik weg. Maar ik kwam terug, zo vaak ik kon.
Ik hielp Ana dan zo’n beetje. Reeg pareltjes, ruimde kasten op, droomde weg tussen lintjes, bandjes en lapjes, terwijl zij eindeloos lang met een klant in de weer was. Soms zaten we samen te naaien. Dan praatten we. Zij in haar nog wat moeizaam Nederlands, ik (faalangstig) in elementair Arabisch. Ze vertelde over haar leven in Bagdad en haar studie in Amerika en Japan. We lazen verdriet en plezier op elkaars gezicht. En we lachten ons tranen om dezelfde dingen.
Tot de winkelbel rinkelde, want klanten gaan natuurlijk voor. Meisjes kwamen binnen, met een vriendin of met hun moeder, om hun droomjurk uit te zoeken. Urenlang werd er gepast, gediscussieerd, werden er zomen afgespeld, naden losgetornd en afspraken gemaakt over de nodige aanpassingen.
Want soms moest een jurk hooggesloten zijn en werd een diep decolleté met ragfijn kant gevuld. Dan weer moest effen satijn versierd worden met bloemen, parels of glitters omdat een enkel accent niet genoeg was. De bruid wilde absoluut meer opsmuk, meer kant, meer glimmers, en nog veel meer zijden bloemetjes.
In Saïdaty werd elke vrouw een prinses. “Ja”, zei Ana, “elke vrouw kan mooi zijn. Nederlandse vrouwen hebben bijvoorbeeld vaak een goed, sportief figuur, maar ze zijn niet elegant, niet ‘feminine’. Ze zouden vaker een jurk moeten dragen.”
Helaas is de winkel nu dicht (hij lag te ver van de grote winkelroutes af) en is Ana verdwenen uit mijn leven. “Want”, zei ze zachtjes, toen ik haar na jaren op straat tegenkwam, “mijn man vindt het niet goed dat ik jou zie.”
Damascus 2004
In 2003 was ik voor het eerst in Damascus. Het oeroude centrum, waar je de apostel Paulus als het ware nog zag rondlopen, maakte een diepe indruk op me. Maar ook de modernere delen van de stad boeiden me. Vooral de markten, met hun kleuren, geuren en mensen uit alle windstreken.
Of ik lekkere, verse lever wilde kopen, riep een vrolijke stem me toe. Ik moest lachen en zei dat de hotelbaas vast zou denken dat ik ernstig ziek was, als hij de vlekken zou zien, die ongetwijfeld op mijn lakens zouden achterblijven als ik die bloederige, verse lap op de rand van mijn bed had verorberd…
Dat was het begin van mijn marktvriendschap met de twee slagers, broers. Vaak zat ik ’s avonds bij hen, dan dronken we thee. Of ze kliefden met hun -netjes aan hun jassen afgeveegde- slagersmes een appel, die ik dankbaar opat.
Ik maakte kennis met de oude, blinde marktoma die vriendelijk geplaagd werd en mij een kus gaf. En met de marktmongool die papiergeld weigerde, maar elke avond weer blij was met een muntje. Vele marktvrienden kwamen langs, maakten een praatje, soms in het Duits of Engels dat ze als zeevaarders hadden opgepikt.
De oudste broer liet me een foto zien van zijn geheel gesluierde vrouw. Natuurlijk, een hoofddoek mocht ook, maar dit was beter. Hij vroeg waarom ik geen moslim was. Ik gaf hem de Noordzeeschelp die ik nog in mijn zak had, omdat het Arabische woord voor schelp verwant is met het woord voor toeval. Het is immers toeval waar wij geboren worden….
Bij wijze van antwoord, gaf hij mij een gebedenboek en leerde me het begin van een gebed. Bismillah lrahman alrahim, subhana ta’ala wa ilhamdu illah…..
De jongste broer keek graag naar de vrouwen. Aan een rank enkeltje, een paar mooie ogen, of een slanke gestalte had hij genoeg om de schoonheid van een passerende dame vrolijk te bewonderen. Soms, als de handel slecht was geweest (dat gebeurde vaker dan vroeger, vertelde hij me), probeerde ik hem op te fleuren. “Kijk: hya dzjamila, zij is mooi…”
Als de zaken goed liepen, straalden de broers en hun vele helpers. De opgeblazen schapendarmen, de rode lever, en vooral de hersenen vonden dan grif aftrek. Heerlijk waren vast ook de afgezaagde poten, met de hoeven er nog aan. En de geroosterde schapenkoppen compleet met oren, kleine restjes vacht, lege oogkassen en opengesperde bekken vol tanden.
Langzamerhand leerde ik de marktkreten kennen en oude schaapskoppen van jonge onderscheiden. Maar, helaas, ik moest terug naar Nederland.
De schapenkop die mijn vrienden me mee wilden geven, heb ik afgeslagen. Hij leek me onhandig, op schoot in het vliegtuig.
In 2009 kwam ik terug in Damascus, met een Edammer kaas in mijn rugzak: een cadeau voor mijn slagersvrienden. De oude oma was er nog, de marktmongool ook, maar de broers herkenden mij niet meer.
Kunstenaars in Damascus, een kleine expositie
Het vodderige, verregende aanplakbiljet voerde me naar een kleine galerie in het centrum van Damascus. Daar werd de expositie van Een Belangrijke Kunstenaar geopend. Niemand leek onder de indruk te zijn van zijn wel erg illustratieve Picasso-achtige schilderijen. Wel werden we allemaal, als belangrijke gasten, door een fotograaf van een bekend (verzekerde hij me) glossy tijdschrift, pal onder de schilderijen gefotografeerd.
Een van de gasten die met veel egards werd behandeld, nodigde me uit om mee te gaan naar zijn huis. Samen met een paar andere uitverkorenen werd ik in zijn limousine meegevoerd naar een chique buitenwijk. Zijn huis hing vol met schilderijen van zijn vrouw Amira. Zij was, vertelde ze, tot tranen toe bewogen door het lot van de Palestijnse vrouwen en kinderen. Vooral hun gezichten schilderde ze, half abstract in heldere lichtblauwe en roze tinten die hevig contrasteerden met het verbeelde verdriet.
De heer des huizes krabbelde een adres op een stukje papier, daarmee belandde ik een volgende dag bij D. een bevriende kunstenaar. Moeilijk te vinden minibusjes voerden me tot vlakbij zijn moeilijk te vinden woning.
D. ontving me hartelijk: een gast uit het verre Holland, aha Amsterdam, AMSTERDAM!
De schilderijen die hij me liet zien, waren met name naïef figuratief of licht kubistisch. Ook zag ik pogingen ‘van vrienden’ tot een synthese van oost en west: enigszins geabstraheerde landschappen in heldere woestijnkleuren.
Opnieuw realiseerde ik me hoe Arabische kunstenaars zich steeds weer hebben moeten verhouden tot de Europese kunst. Zelf schilderde D. wankele, vurig rode vrouwengestalten tegen vrijwel zwarte achtergronden. “Er zijn dingen die je niet kunt of mag zeggen, maar wel kunt schilderen”, verklaarde hij.
De volgende dag ontmoette ik, na vele malen vragen, zijn vriend M. Zijn kleine, enigszins vervallen geboortehuis stond in een armoedige buitenwijk. Binnen was het op een artistieke, rommelige manier gezellig. Het atelier stond propvol schilderijen, tekeningen, boeken en inspirerende voorwerpen. M.’s schilderijen deden me door hun herfstige kleuren aan Oosterse tapijten denken, opgeluisterd met gouden, gekalligrafeerde lettertekens: “Dzjamilla djziddan (heel mooi)!”
Ze staken erg af tegen de vele snel geschilderde zuurstokachtige landschappen.
“Waarom maakt u die troep?” vroeg ik: “Deze schilderijen zijn zo anders dan de andere.”
Ja, daar lag zijn hart, maar om te leven moest hij dingen maken waarvoor men wilde betalen. En de smaak van de potentiële kopers was slecht.
Mevrouw M. serveerde koffie, en we praatten wat over kunst. Telkens als ik door wilde vragen legde M. zijn vinger op zijn mond.
Hij gaf mij een tekening en hij vroeg me om hem niet te vergeten.
Maar toen ik in 2009 weer terugkwam in Damascus was de galerie verdwenen. Ook de huizen van D. en M. heb ik niet meer kunnen vinden.
De Kunstacademie in Damascus
“Ik ben een kunstenares uit Holland en ik kom kennismaken met jullie opleiding”, zei ik tegen de soldaat bij de ingang van de kunstacademie. Dat maakte genoeg indruk om me binnen te laten. Ik moest mijn paspoort inleveren; hij begon te bellen en twee telefoontjes later heette de directeur mij in vlekkeloos Duits welkom. Hij zorgde er ook voor dat ik mijn paspoort direct terugkreeg. Samen met een Arabisch/Frans sprekende gids liep ik langs het werk van de studenten.
Ik was onder de indruk van tere, goudkleurige vrouwenfiguren, opdoemend uit een donkere paarsblauwe wereld. En van de korte, sprookjesachtig lijkende tekenfilmpjes die honger en eenzaamheid als schrijnend thema hadden. De vaak driedimensionaal ogende Arabische kalligrafieën vond ik prachtig.
Met twee studenten sprak ik over hun werk. Ze zaten op de grond tussen grote vellen bedrukt krantenpapier waarop ze de mensen in de kantine talloze malen geschetst of – ruw – geschilderd hadden. Van daaruit kwamen ze tot ‘hun’ kern: de ene student benadrukte met trefzekere lijnen en heldere kleuren de communicatie tussen de kantinezitters. De andere legde, in lichte en donkere vlekken gezichten vast die een ongelofelijke eenzaamheid uitstraalden.
Natuurlijk mocht ik bij de examens zijn. Terwijl een indrukwekkende groep heren en enkele dames de academie doorkruisten, legden de studenten in de verschillende lokalen de laatste hand aan hun werk, ze prikten nog wat tekeningen tegen de grauwe muren en schikten de bladen met fraai gepresenteerde lekkere hapjes. Hoe meer kritische vragen de commissie stelt, hoe beter je werk, vertelde een jonge architecte me, de ontwerpster van een futuristisch multifunctioneel stationsgebouw. Het was duidelijk te zien dat de commissie tevreden over haar was: Er werd veel geglimlacht, veel gegeten, en ze mocht met het gezelschap op de foto.
De dame die voor koffie en thee zorgde en een opvallend fleurige hoofddoek droeg, schonk mij glimlachend een extra kopje kruidenthee in.
In 2009 was de directeur er niet meer. De theedame nog wel. Ze lachte breed, maar legde even een vinger op haar lippen terwijl ze me een kop verse muntthee gaf.
Eeuwige roem gesmoord in de pen van meneer M.?
Het geluk lachte me toe in de studio’s van Radio Syrië bij de vraag of ‘De Krant’ me mocht interviewen. Natuurlijk, graag!
Ik werd voorgesteld aan meneer M, die de zaak moest regelen. Ik moest hem volgen naar zijn kantoor. We zigzagden door de nauwe, verveloze gangen van het pompeuze gebouw naar de lift. Het duurde even voor het gevaarte krakend stopte en de deuren piepend opengingen.
Het ding stopte regelmatig ergens tussen twee verdiepingen. Meneer M. knoopte dan rustig een praatje aan met een medelifter. En we gingen een paar keer extra op en neer omdat de deuren dicht bleven. De trap was sneller geweest, dacht ik, toen we eindelijk op de juiste etage waren aangeland. Daar ontmoette meneer M. een bekende met wie hij even gezellig wilde praten. M. was een beminnelijk man en hij had alle tijd van de wereld, dat was duidelijk.
Vele ontmoetingen later zaten we in de hoek van een grote haveloze ruimte. Op de tafel en in de hoeken lagen stapeltjes oude kranten. Meneer M. haalde een pen en een kladblok uit zijn zak en vroeg me wat ik te vertellen had over kunst bijvoorbeeld en over mijn ervaringen in Syrië. “Dat waren heel veel mooie dingen”, zei ik terwijl ik mijn haperende Arabisch aanvulde met gebaren en Engelse woorden. Bijna iedereen hier wilde immers Engels met mij praten…
Om ons heen waren mensen druk in de weer; iemand vroeg M. iets. Hij antwoordde bedachtzaam en hoffelijk; hij had alle tijd.
Toen hij zich eindelijk weer tot mij wendde, begreep ik het. Meneer M. sprak wel Syrisch, maar bijna geen hoog Arabisch en zeker geen Engels. Telkens als hij op basis van onze moeizame communicatie iets opschreef, zag het er onoverzichtelijk en absoluut niet betrouwbaar uit.
Hoe kon ik zo aan de duizenden Syrische krantenlezers overbrengen wat ik wilde zeggen?
Of daar geen oplossing voor was? Zeker, hij gaf me een kaartje met een telefoonnummer: een belangrijk iemand van De Krant, begreep ik. Opgelucht duizelde ik de zonnige buitenlucht in.
Bellen vanuit een telefooncel was een hoofdstuk apart. Veel toestellen waren kapot. Ik zag menig beller, na het inwerpen van zijn munt, woest aan de telefoon schudden. Gewapend met een telefoonkaart vond ik uiteindelijk een cel met een apparaat dat het deed. Er waren heel veel wachtenden voor me.
Hoewel het verkeer mijn moeizaam Arabisch toeterend overstemde, lukte het me om – na een aantal doorverbindingen- iemand aan de lijn te krijgen die vriendelijk en rustig uitlegde waar ik me de volgende dag kon melden.
Via een verkeerd geïnterpreteerde naam belandde ik eerst bij de verkeerde krant. Maar dankzij de vele behulpzame Arabieren, en de snelle minibusservice kwam ik precies op tijd bij De Krant. Waar ik werd opgewacht door …. meneer M. In alle rust voerde hij me langs de verschillende ruimten waar het blad gemaakt werd. Ook de drukkerij mocht ik zien.
Eindelijk was het zover. Ik moest op de foto. Een redactrice die hoog-Arabisch en Engels sprak, hielp ons met het interview. Zij stelde mij vragen en dicteerde meneer M. precies wat hij moest opschrijven. Dankzij haar werd het vast een prachtig artikel.
Wanneer het stuk geplaatst zou worden, wist meneer M. niet. Het was, gebaarde hij, een ontzettend werk om het gesprek uit te werken. Maar hij wilde me graag nog iets van de oude stad laten zien. Hij had alle tijd, want hij had een afspraak om 2 uur, terwijl het pas half 3 was. Nee, heel hartelijk bedankt, ik ging liever mijn eigen weg.
Op alle daaropvolgende dagen kocht ik vol spanning De Krant. Helaas, weer niks! Vlak voor ik wegging, heb ik de redactie gebeld: Waar bleef het artikel? Ze zouden het uitzoeken. Het interview zou vast en zeker nog geplaatst worden, misschien volgende week al wel. Natuurlijk wilden ze me het toesturen.
Ik heb niets meer van De Krant gehoord. Dat wilde natuurlijk niet zeggen dat ze me vergeten waren. Misschien was meneer M. nog met het artikel bezig. Ja, hij nam er vast de tijd voor om er iets moois van te maken.
Maar toen ik in 2009 weer in Damascus was, durfde ik niet terug naar De Krant om het hem te vragen.
Shakespeare’s Hamlet in het Arabisch: Tukun am la tukun hadza al sual
De evenementen in de monumentale schouwburg van Damascus zijn vrij toegankelijk. Gewoon even langs de soldaten bij de ingang naar de receptie lopen en een kaartje halen. Het publiek was gemengd. De meeste bezoekers waren Europees gekleed. Enkele vrouwen droegen een kleurige, soms prachtig gedrapeerde, hoofddoek en. Onder het publiek bevonden zich vele hoogwaardigheidsbekleders, verzekerde mijn buurvrouw, een Frans sprekende Arabische feministe, me.
Ik was razend benieuwd: een vrije bewerking van Shakespeare’s Hamlet eerst in het Frans, dan in het Arabisch.
Ik zag hoe een opstandige, vorstelijke jongeman in verzet kwam tegen een oude woestijnvorst. Het liep uit op een zwaardgevecht dat Hamlet verloor. Een zangeres personifieerde op de achtergrond de vrouwen uit het stuk. De gevoelens van Hamlets moeder en Ofelia vertolkte ze door –op het toneel- verschillende gewaden aan te trekken of door bepaalde liederen te zingen. Een paar muzikanten zorgden voor achtergrondmuziek.
Hamlet wierp zich op het eind van het stuk in het volle waterbassin. Het water spatte over het toneel terwijl hij daar jammerlijk in verdronk.
Na de pauze werd hetzelfde stuk in het Arabisch gespeeld. Hamlet en zijn oom/vader/tegenspeler waren gewisseld, de figuranten/muzikanten waren dezelfde.
Ik vond het leuk om te zien dat het duel tussen de vorst en Hamlet in de Arabische versie veel spannender was dan in de Franse. Hamlet dook leniger weg en sloeg feller terug, waardoor zijn nederlaag dramatischer werd.
Het werkte komisch dat Hamlet in verschillende scènes- gekwelde of krijgshaftige blikken op de zaal. wierp. Bijvoorbeeld tijdens zijn zelfmoord; het duurde vele minuten voor de held onder water verdween. Dat zijn clowneske gedrag geen afbreuk deed aan de dramatiek van het stuk was een kwestie van dosering en uitstekende timing.
Dat gold ook voor de emotievolle, dramatische manier waarop Hamlet de legendarische tekst over zijn en niet zijn uitsprak: ‘Tukun am la tukun hadza al sual’ : Zijn of niet zijn, dat is de vraag; daar gaat het om!
Dankzij het krachtige spel in de Arabische Hamlet-variant verstond ik de tekst veel beter dan in de Franse versie. Het plot in deze Hamlet-bewerkingen heeft me aan het denken gezet: Waarom is de botsing tussen de oude en de jonge generatie interessanter dan bijvoorbeeld de zelfmoord van Ofelia, of het wreken van de dood van een vermoorde vader?
In 2009 heb ik in dit theater weer een paar prachtige voorstellingen gezien….