DE ZORG: ONTROERENDE ONTMOETINGEN
Een aantal jaren heb ik als helpende in de ouderenzorg gewerkt.
In die tijd heb ik veel bijzondere oudere mensen ontmoet.
Eerlijk delen
Mevrouw F. ligt nog in bed als ik haar het ontbijt breng dat ik voor haar klaar gemaakt heb.
“Alleen eten is helemaal niet gezellig”, zegt ze. “Drink maar een lekker kopje thee met me mee. En je moet ook een beschuitje nemen. Doe er maar veel suiker op. Dat kun je best hebben.”
“Nee”, zeg ik glimlachend, “nee, dank u. Wij mogen niet eten als we aan het werk zijn.”
“Wat een onzin! Hier, pak dan een chocolaatje en ik heb ook nog koekjes. Dat mag toch zeker wel.”
Ik schud glimlachend mijn hoofd en doe de afwas terwijl zij ontbijt.
Na haar glaasje verse jus (ook dat heerlijke sap moet ik helaas afslaan), begeleid ik haar naar de badkamer. “Handig, die papieren broekjes”, zegt mevrouw als ik haar een schoon inco-broekje aantrek. “Ik vind die dingen echt ideaal.” En terwijl ze naar de stapel in de hoek wijst: “Wil jij er ook één? Trek er gerust eentje aan, want ik heb er meer dan genoeg.”
Pillen tegen de pijn
Mevrouw V. zit in haar rolstoel en klaagt over pijn in haar armen, haar benen en vooral in haar rug. “Niet op ingaan”, zegt mijn collega, “ze heeft net haar pijnstillers gehad. Maar medicijnen of niet – ze blijft maar klagen. We worden er gek van.”
En tegen mevrouw: “Ophouden, nu! Anders gaat u naar uw kamer.”
“Rustig ademhalen vanuit de buik”, zeg ik tegen mevrouw als ik haar naar haar kamer breng, “dat helpt echt…. Goed zo.”
Na een paar seconden is ze de tip vergeten en begint weer te klagen over haar pijnen.
Een half uurtje later mag ze weer bij ons in de woonkamer zitten. Ik pel mandarijntjes. “Lekker”, vinden de andere dames, “lekker sappig.”
Mevrouw V. begint weer over haar pijnen – in haar armen, in haar benen en vooral in haar rug. “Wilt u me alstublieft een pijnstiller geven, zuster?”
“Nee, mevrouw V., die heb ik niet. Ik heb alleen maar mandarijntjes. Wilt u ook een stukje?”
“Oh ja, geef dat dan maar, dat vind ik ook wel lekker!”
Model
Mevrouw M. beweegt zich met behulp van haar rollator langzaam maar elegant naar de badkamer. Nu zit ze op de douchestoel. Ze buigt opvallend sierlijk haar hoofd met de lange grijs-witte vlecht, zodat ik haar rug goed kan wassen; een smalle, magere rug vol donkerbruine vlekken.
”Ja”, zegt ze als antwoord op mijn vraag, “ja, ik heb vroeger veel gedanst. Klassiek ballet.”
Ik probeer haar verder te laten vertellen, maar ze lacht even en zwijgt.
Tijdens het aankleden kijkt ze me aan: helderblauwe ogen, een grote, rechte neus en een ingewikkeld netwerk van diepe groeven en rimpeltjes in een langwerpig gezicht. De manier waarop ze nu zit, doet me denken aan laat 19e eeuwse schilderijen.
“U zou een mooi schildersmodel geweest zijn, vooral voor de impressionisten.” “Ik ben inderdaad model geweest”, antwoordt mevrouw M., “maar niet van Degas, Manet of Van Gogh. Daar ben ik veel te jong voor.”
“Hoe oud bent u dan?”, vraag ik terwijl ik haar lange haren borstel.
“Raad eens?”
“75+ … 80- “, schat ik voorzichtig.
“Over een half jaar word ik honderd.”
Het teenstukje
“Ik ben mijn teenstukje kwijt”, zei mevrouw O. wanhopig. “Waar is dat ding toch? Het hoort hier te liggen, hier op dit tafeltje naast het bed.”
Ik had geen idee wat ze bedoelde. Terwijl zij haar tassen en laden doorzocht, maakte ik vast het bed op, verwisselde de afvalzakken en zocht kleding bij elkaar.
Uiteindelijk vond mevrouw haar reserveteentje. Het bleek een kokertje van doorzichtig plastic te zijn dat precies om een van haar tenen paste. Maar waar was het echte teentje?
“Tussen het afval misschien”, zuchtte mevrouw, “het kan zijn dat ik hem per ongeluk weggegooid heb.”
Ze vroeg me om de vuilniszak en de zak met incontinentiemateriaal weer open te maken, want “we MOETEN dat ding vinden!”
Daar zaten we samen op de grond, grabbelend tussen het vuil van vele dagen. Gebruikte theezakjes, zakdoekjes, blikjes, kartonnetjes, ondefinieerbare proppen en natte, stinkende inco’s …. alles werd nauwkeurig geïnspecteerd. Maar we vonden het teenstukje niet.
“Nou, gebruik dan dat reserveding maar”, zei mevrouw O. zuchtend.
Een stukje tuinslang, dacht ik later, de vinger van een rubberen handschoen of een stukje van de binnenband van een racefiets …. daar kun je volgens mij heel wat aardige teenstukjes van knippen.
Schipperskind
“Mijn man was een schipperskind”, vertelt mevrouw S. “Hoe we elkaar ontmoet hebben? Nou, ik ben geboren in X. een dorpje aan de Rijn. Als kind deed ik niets liever dan vanaf de dijk naar de boten zwaaien. Ook toen ik ouder was, liep ik heel graag langs het water. Zwaaien deed ik ook nog, maar alleen naar knappe jonge schippers. Mijn man was zo’n jongen. En ach …”, lacht ze, “als je jong bent, vind je altijd wel een manier om elkaar te ontmoeten. Op de kermis bijvoorbeeld. En van het een kwam het ander.”
Ze knikt naar de trouwfoto in haar vensterbank: een glimlachende, besnorde man met een hoge hoed in de hand staat trots naast een stralende vrouw in een hooggesloten trouwjapon.
En dat … “, ze wijst naar een zwart-wit kiekje van een rijnaak, “dat was onze boot.”
“En u stond zelf ook vaak aan het roer?”
“Ja zeker”, knikt ze trots, “ik werd een echte schippersvrouw.”
Haar glimlach vervaagt. “Ach ja ….. mijn man is nu al zoveel jaren dood.”
“Als je mevrouw verzorgt moet je haar niets over vroeger vragen, en vooral niet over haar man of haar familie beginnen”, zegt mijn collega later, “want ze heeft echt helemaal niemand meer.”
Mevrouw F.
Mevrouw F. kan de r niet laten rollen, daardoor klinken haar opvallend goed geformuleerde zinnen altijd lekker bekakt. Ze belt heel vaak en ik ga – voor de zekerheid – regelmatig even bij haar kijken.
“Kindje”, zegt mevrouw steevast, “roep een dokter, want ik ga dood. Ik voel het, ik ga nu dood.”
Ze brengt haar handen met de vele fraaie ringen naar haar hoofd. “Ach ja, kindje, die heb ik van wijlen mijn echtgenoten gekregen. Geweldige mannen, alle vijf, ze hebben me stuk voor stuk zo heeeerlijk verwend.”
Vandaag moet ik mevrouw wassen, verschonen en aankleden.
Maar ze wil niks, alleen maar een vochtig (“niet zo nat, kindje”) doekje op haar voorhoofd. “Kindje, als ik me beweeg, ga ik dood. Je weet niet half hoeveel pijnen ik lijd. Ik blijf vandaag in bed, absoluut.”
Uiteindelijk staat ze jammerend toe dat ik haar oksels en haar borsten was. En nu de bibs, dat is echt nodig ….
“Kindje, wat gebruik jij vieze woorden. Je bedoelt mijn derriaaaaaaiiiiiire.”
Een schone bloes vindt mevrouw niet nodig, want ze gaat toch dood, maar als het nou zo nodig moet… Ik haal de ene na de andere kleurige zijden creatie uit haar overvolle kast. Maar volgens haar zijn ze allemaal zwart (“heb je geen ogen in je hoofd, kindje?”) en dat wil ze ab-so-luut niet. Zuchtend gaat ze akkoord met ‘die lichte bleue’. Dan grijpt ze uitgeput naar haar hoofd. Ze gaat nu werkelijk dood.
Maar wil ze niet eerst een ontbijtje?
Toch wel – een beschuitje met kaas en zwarte koffie zonder suiker. “Nee, kindje, niet op bed. Ik kan niet liggend eten, dat zou mijn dood worden. Zet maar op tafel neer.”
Ze staat op en rollatert naar haar stoel. Ik zie hoe vies haar lakens zijn en begin het bed te verschonen.
Mevrouw schuift haar bord boos opzij. “Kindje, wat een hard broodje. Ik stik er zowat in.”
“Het is een beschuitje”, zeg ik, “beschuitjes knapperen altijd een beetje.”
“O, zeg dat dan, kindje”, zegt mevrouw terwijl ze smakelijk begint te knabbelen.
Twee vrouwen
Meneer F. praat vrijwel nooit. Hij zit zwijgend voorovergebogen in de huiskamer op zijn plekje aan de eettafel of hij loopt door de gang van de ene afdeling naar de andere. Soms blijft hij ergens plakken, zoals vandaag.
Hij zit al meer dan een half uur bij ons aan tafel. “Het is lunchtijd”, zegt mijn collega, “breng jij meneer F. even terug naar zijn eigen plek?”
Ik geef meneer een arm en loop met hem door de gang.
“Ah, daar is hij. Zal ik hem van je overnemen?”, vraagt een andere collega. Maar meneer F. laat mijn arm niet los.
“Ik loop wel even mee”, zeg ik, terwijl de collega meneers andere arm pakt.
“Lekker”, zegt meneer F. luid en duidelijk, “lekker is dat, om zo tussen twee mooie vrouwen te lopen.”